Groeten uit Ittoqqortoormiit
‘s Werelds grootste nationale park ziet nauwelijks bezoekers. Aan de natuurpracht ligt het niet in Noordoost-Groenland. Het ijs is een ander verhaal.
Er drijft een zeehond in het haventje van Ittoqqortoormiit. Dood. Haar staartvin is met een stuk scheepstouw vastgeknoopt aan de pier. In het kraakheldere water herken ik de tekening van de vacht: een zadelrob. ‘Mooi vlees’, oordeelt John Lorentzen goedkeurend vanaf de kade. Aan de horizon verdwijnt een volgepakt bootje uit zicht voor alweer de volgende vangst. ‘Narwaljagers’, wijst hij. ‘De huid is voor ons een delicatesse. Over een week of twee is het hele fjord echter dichtgevroren. Dan zijn alle walvissen alweer vertrokken.’ En dus is het gros van de 430 dorpelingen van Ittoqqortoormiit al dagenlang op zee te vinden. Ik heb het gevoel alsof ik door een spookdorpje sjok. Tussen de bontgeschilderde huizen is Lorentzen een van de schaarse achterblijvers. ‘Als het goed is, keert er straks nog een groepje jagers terug.’ Stoïcijns: ‘Ik las het net op Facebook.’
De 21ste eeuw heeft zich in Ittoqqortoormiit mondjesmaat door de kieren weten te wurmen. De anoraks van walvishuid hebben plaatsgemaakt voor moderne donsjacks. De umiak voor pruttelende motorsloepjes. De traditionele jacht is nu onderhevig aan strikte quota. En ja, een succesvolle dag op zee kan zomaar worden gedeeld op social media. Maar ook 4500 jaar na de komst van de eerste Inuit blijft één ding onveranderd: het ritme van het leven wordt nog altijd bepaald door het ijs. Ook de gelaatstrekken van die vroegste voorouders staan nog getekend in de gezichten. Geknepen ogen, sluik haar, een lichte tint.
‘Het leven als jager is loodzwaar’, weet Lorentzen, zijn blik nog altijd op de horizon. Zelf verkoos de vijftiger dan ook een bestaan als mecanicien; een vak dat hij leerde in Denemarken. Na zijn diploma keerde hij echter direct terug naar zijn geboortegrond. ‘Dit is mijn land’, klinkt het trots. ‘Dit zijn mijn mensen. Ik hoor hier.’
Hier, dat is Groenland. Of op zijn Groenlands: Kalaallit Nunaat. Ruim zes keer zo groot als Duitsland, maar met minder inwoners dan de gemeente Doetinchem; in geen ander land op aarde heb je statistisch zo’n kleine kans om een mens tegen het lijf te lopen. Degenen die er wel zijn neergestreken wonen bovendien langs de zuid- en westkust. Behalve Lorentzen en kornuiten dan. Ittoqqortoormiit is op zeventig graden de meest noordelijke en bijkans enige nederzetting aan de oostkust. Wie een kopje suiker wilt lenen bij de buren moet 800 kilometer afzakken met de hondenslee. Ten noorden van het dorp wachten nog eens 1600 kilometers aan desolate kronkelkust: een niemandsland dat in 1974 werd ingelijst tot het grootste nationale park ter wereld (denk: 50 keer het Zuid-Afrikaanse Krugerpark of ruim 17.600 keer de Hoge Veluwe). Noordoost-Groenland. Het doel van mijn reis.
Slakkengangetje
Twee weken eerder staan fotograaf Daniel en ik op de kade van Longyearbyen, de hoofdstad van Spitsbergen. Autowegen zijn er niet in Noordoost-Groenland. Spoorbanen evenmin. En alleen de Deense luchtmacht wil er nog wel eens een vliegtuigje aan de grond zetten. Slechts één optie resteert: de boot. In ons geval de MS Fram, een Noorse ijsbreker van Italiaanse makelaardij en één van de zeldzame schepen – nog geen handvol – die reizigers de kans biedt om de oversteek naar Noordoost-Groenland te maken. ‘Op sommige plaatsen zullen we het enige schip zijn dat dit jaar voor anker gaat’, vertelt de Duitse expeditieleider en geoloog Steffen Biersack. ‘Er staan jaarlijks meer mensen op Mount Everest dan dat er voet zetten in Noordoost-Groenland. Als je ooit nog eens een Tibetaanse sherpa tegenkomt, kun je zeggen: ‘jongen, jij doet aan massatoerisme’.’
Ook scheepvaart is het merendeel van de tijd echter een onmogelijke bedoening. Hoewel de Groenlandse ijskappen door klimaatverandering steeds sneller smelten, is elke route naar de kust nog altijd tien maanden per jaar dichtgemetseld met ondoordringbaar zeeijs. De Arctische zomer is in Noordoost-Groenland alweer voorbij eer hij goed en wel begonnen is; schippers hebben een gaatje van amper zes weken. Als ze geluk hebben tenminste. Want mijlen voordat ik Groenlands imposante kartelpieken zie opdoemen in de mist, blijkt de ijshoeveelheid dit jaar vele malen groter dan de satellietbeelden vooraf deden vermoeden. ‘Zo’n ijskaart is alweer geschiedenis voordat je hem hebt uitgeprint’, zucht Biersack theatraal. ‘Dit is niet de Deutsche Bahn; hier valt niet te plannen. Door wind en stromingen is zeeijs extreem mobiel en kan elk moment de deur achter ons worden dichtgedaan.’
Ik tuur urenlang over de reling om te zien hoe het ijs rond het schip dikker en dikker wordt. Splinters worden scherven. Scherven worden schotsen. Schotsen vormen samen een onmogelijke tangrampuzzel van ijs. De grootste brokstukken dreunen tegen de boeg en doen de patrijspoorten trillen in hun sponning. Kapitein Ole Johan Andreassen is gedwongen om gas terug te nemen tot een slakkengangetje van nauwelijks één knoop per uur. Met verve stuurt hij zijn ijsbreker door het maritieme mijnenveld, het ijs weer sluitend als een rits in zijn kielzog. ‘Dit wordt een lááánge winter en we hebben maar één fles Calvados aan boord’, grapt Biersack.
Niet dat het uitzicht überhaupt gaat vervelen. Andreassen zoekt al anderhalve dag naar een ingang door het ijslabyrint, als plots twee witte stippen richting de voorsteven zwemmen. IJsberen. Een moeder en haar welp steken nieuwsgierig hun koppies uit het water en zwemmen met machtige slagen een rondje om het schip. Ik kijk met ingehouden adem hoe ze op slechts enkele meters afstand op een ijsplaat krabbelen en zich ongestoord droogschudden, -schuren en -rollen zoals mijn labrador tijdens haar strandloopje. De poolwind bijt naar mijn slapen. Mijn vingertoppen schreeuwen het uit. Het zal deze reis niet de laatste keer zijn dat Daniel en ik halverwege een bord pastasalade ineens met veel te weinig kleding het dek zijn opgesprint omdat er in het omringende water een ijsbeer, bultrug of stel zeehonden opdoemt. Maar wie klaagt er over koude vingers als één van de meest wonderschone dieren van het noordelijk halfrond minutenlang een galavoorstelling geeft?
Buitenaards geluid
Hoe guitig ze dan ook lijken, dankzij hun onvoorspelbare karakter zijn juist ijsberen de reden dat je aan wal altijd binnen schootsafstand van de expeditiestaf (en hun geweren) moet blijven. Zo ook in Myggbukten: de plek waar ik na drie dagen dobberen weer vaste grond onder mijn voeten voel en een vijf uur lange hike de eerste kennismaking vormt met het Groenlandse vastenland. Een kluitje muskusossen hobbelt weg zodra ze ons opmerkt. Bomen en struiken ontbreken volledig. En ook het zompige toendratapijt van wollegras en kerststukjesmos verraadt nergens de kleur waar ’s wereld grootste eiland (Australië geldt als continent) haar naam aan dankt. Het was de IJslandse balling Erik de Rode die in 982, bij het zien van de meer weelderige vegetatie in het zuiden, tekende voor de naam Groenland; niet in de laatste plaats om anderen te overtuigen zijn spoor te volgen. Noorse Vikingen, Nederlandse walvisjagers, Moravische missionarissen, Deense kolonisten; allemaal traden ze later in zijn voetstappen. In Noordoost-Groenland lijkt elk spoortje van hun aanwezigheid echter te zijn weggevaagd door de elementen. Je kunt op de eindeloze toendra hoogstens op één van de antieke jagershutjes stuiten: gammele optrekjes van hout en teerpapier waarin de tijd al eeuwen lijkt stil te staan. Welkome vluchthavens voor de enige mensen die de meedogenloze winter van Noordoost-Groenland nog wel durven te trotseren: de Slædepatruljen Sirius.
Hoewel Groenland als autonoom land binnen het Deense Koninkrijk sinds 2009 grote mate van zelfbestuur kent, benadrukt deze speciale legereenheid nog altijd de soevereiniteit van de Deense kroon. Zes sledeteams van elk twee jongemannen, 14 honden en al gauw 400 kilo aan bepakking en proviand patrouilleren 26 maanden door het nationale park. Mannen zoals Bjarki Friis bijvoorbeeld, een goedlachse Deen die zijn verplichte patrouilletijd vrijwillig verdubbelde en nog steeds elke kans aangrijpt om terug te keren naar zijn oude vertrouwde wildernis. ‘Kijk zo’n oud jagershutje lijkt misschien niets’, vertelt hij, terwijl hij een schijnbaar prehistorisch houtoventje probeert aan te steken. ‘Maar geloof me, bij vijftig graden onder nul voelt het als een paleis. Al moet er natuurlijk niet ineens een ijsbeer door de muur komen zetten, wat ik ook wel eens heb gehad.’ Lachend: ‘Och, bij de Slædepatruljen Sirius hoef je er niet uit te zien als Rambo. Zolang het tussen de oren maar goed zit.’
Maar twaalf man in een patrouillegebied van 160.000 vierkante kilometer kan zelfs voor de getrainde ziel een flinke uitdaging zijn. In de jaren ’60 belden leden van de Slædepatruljen Sirius geregeld naar overvliegende vliegtuigen om heel even de stem van een stewardess te kunnen horen. Sommige eigenaardigheden kom je zelfs nooit meer van af. Friis: ‘Na mijn diensttijd heb ik nooit meer kunnen wennen aan het geklik van hoge dameshakken. Een meer buitenaards geluid kun je je immers niet voorstellen in de leegte van Noordoost-Groenland.’
IJskathedralen
Een mooiere leegte had ik me echter niet durven wensen. Blomsterbukta, Ella Ø, Mestervig, Antarctic Havn; de woeste schoonheid kent hier vele namen. Ik kijk mijn ogen uit in het Kaiser Franz Josef Fjord: een magistrale erehaag van kale kliffen – sommige ruim 2500 meter hoog – die zonder moeite kan wedijveren met de fjordenpracht aan de Noorse kust. Omdat vegetatie ontbreekt is er een spekkoek van schuine sedimentatielijnen zichtbaar, het resultaat van een tektonisch spierballengevecht, miljarden jaren geleden. ‘De haren op mijn arm gaan hier nog altijd overeind staan’, jubelt ook geoloog Biersack. ‘Noordoost-Groenland plaatst alles in perspectief. Er is geen plek op aarde die een mens zo nietig doet voelen.’
Waar de kilometers voor de kust voornamelijk worden gekenmerkt door relatief vlak zeeijs, steken in het fjord de gletsjers hun tong uit, met de nodige ijsbergen als gevolg. Het is een landschap dat elke verbeelding tart. Vanuit mijn kajak – in deze contreien ooit door de Inuit aan de wereld geschonken – voel ik me als de eerste kolonist op een vijandige ijsplaneet. Ik hoor hoe de luchtbellen knisperend vrijkomen na duizenden jaren van gevangenschap in het gletsjerijs. Ik zie de ongekende variatie in vormen en blauwtinten. Sommige ijsbergen zijn groot genoeg om een Boeing op te landen. Anderen passen met een beetje moeite in je achterbak. Maar allen vertellen hun eigen verhaal. Brokkelen, breken, kieperen, kantelen, splijten, smelten, opnieuw bevriezen. Ik moet denken aan de Sagrada Familia, een trekpleister die moeiteloos miljoenen bezoekers trekt. Deze ijskathedralen lijken eveneens door Gaudí persoonlijk te zijn uitgebikt, maar geen kip zal ooit hun surreële schoonheid aanschouwen, laat staan dat ze er morgen nog hetzelfde uit zullen zien. De vergankelijkheid voor even gevangen in de vrieskou.
Zwijgzame mannen
In Ittoqqortoormiit, op de drempel van het nationale park, hebben ze wel andere dingen om zich druk over te maken. ‘Ik ben gister de hele dag op zee geweest, maar heb niets gevangen’, mort Åge Pike. Om rond te komen klust de twintiger maar bij in de lokale supermarkt. De schappen zijn nog vol; de boot is net geweest. Maar het zal maanden duren voordat het bevoorradingsschip opnieuw zal kunnen aanmeren. Een periode waarin de zon zich achter de horizon zal verstoppen en het voedseltekort moet worden opgevuld met eerder geschoten walvissen, zeehonden en zelfs ijsberen. Als oorspronkelijke bewoners van Groenland hebben enkel de Inuit van Ittoqqortoormiit daarom de toestemming om – zoals ze al eeuwen doen – te jagen binnen het nationale park. Door strenge regelgeving en klimaatverandering blijkt het echter geen sinecure. ‘Misschien morgen maar eens muskusossen zoeken met mijn slee’, overweegt Pike, de volgende generatie sledehonden dartelend tussen zijn voeten.
Ook buurmeisje Stella Arqe van tien toont achter de scherven van haar kapotte telefoonschermpje trots haar pasgeboren pups. Ze praat honderduit. Haar tong danst tegen haar voortanden. Een verademing tussen de geharde en zwijgzame mannen van Ittoqqortoormiit, waarbij ik – zelfs met hulp van een Groenlandse tolk – de woorden over hun lippen moet trekken als tegenstribbelende walvissen. ‘De winters kunnen hier koud zijn’, vertelt ze met gevoel voor understatement. ‘Soms zak ik tot mijn middel weg in de sneeuw of ben ik bang om weg te waaien. Ik bent te licht. Misschien moet ik wat meer eten. Ik ben gek op curry en pasta met ballen.’ Een voorzichtige glimlach. ‘Alleen zeehond vind ik eigenlijk niet zo lekker.’