Darwins Engelen
Gedurende zijn wetenschappelijke carrière correspondeerde Charles Darwin met de voornaamste natuurgeleerden van zijn tijd. Ook vrouwen. Het fonkelnieuwe boek Darwins Engelen (315 pag, Atlas Contact) portretteert tien van deze power ladies. Ik schreef het hoofdstuk over Florence Dixie, een dwarse duizendpoot met een zucht naar avontuur. Hieronder een voorpublicatie.
Kamratten (Ctenomys) zijn weerbarstige beestjes. Hun leefgebied strekt van het westen van Peru tot het oosten van Brazilië en helemaal tot in Vuurland, het rafelige puntje van de Zuid-Amerikaanse frietzak. Ze staan hun mannetje in woestijnen en regenwouden, op vulkaan- en grasvlaktes, in laagland en op bergflanken. Hoeveel soorten er precies rondscharrelen is een raadsel. Omdat kamratten tamelijk honkvast zijn, hebben zich in de evolutionaire ratrace rap tal van geïsoleerde populaties ontwikkeld. In 2014 ontdekten biologen in Bolivia nog vier nieuwe soorten, waarmee de teller inmiddels de zestig is gepasseerd.
Ondanks hun grote aantallen, is er relatief weinig bekend over de kleine knaagdieren – nooit groter dan een cavia – met de veelal knaloranje overbeet. Onderzoek wordt bemoeilijkt omdat hun leven zich grotendeels ondergronds afspeelt. Alle soorten graven met hun korte klauwpootjes uitgestrekte holenstelsels. Die ze voorzien van broedkamers voor het kroost en voldoende opslagruimte voor losgeknabbelde grassprieten, stengels en wortels. Ze hebben de reputatie om zo complete voetbalvelden in mum van tijd te degraderen tot een poreuze gatenkaas. Menig Zuid-Amerikaanse boer kan hun bloed wel drinken.
Een knagende mol
Tijdens zijn befaamde reis met de Beagle maakt ook Darwin kennis met kamratten. In A Naturalist’s Voyage Round the World (1860) beschrijft hij de Braziliaanse kamrat (Ctenomys brasiliensis) als een wonderlijk klein knaagdier met de leefgewoontes van een mol. ‘Het dier komt in sommige delen van het land in extreem grote getalen voor, maar is moeilijk in handen te krijgen, en komt nooit, geloof ik, boven de grond. Het werpt hoopjes aarde op bij de ingang van zijn hol, vergelijkbaar met die van een mol, maar kleiner. Aanzienlijke streken zijn dusdanig uitgehold door deze dieren dat passerende paarden tot boven hun kogelgewrichten wegzakken. (…) Ze hebben de gewoontes van nachtdieren.’ Even verderop zet Darwin zijn vermoedens over een ondergronds bestaan kracht bij door te wijzen op een gebrek aan zicht. ‘Bij de kamrat is het oog relatief groter [dan bij de mol], maar vaak blind en nutteloos, echter zonder het dier zichtbaar ongemak te bezorgen.’
Hoewel de bioloog nog verhaalt over de klungelige achterpoten, tamme inborst en kenmerkende roep van de kamrat – waar het dier in de Engelse taal de onomatopoëtische naam tuco-tuco aan dankt – is de aandacht van Florence Caroline Dixie (1855-1905) al getrokken. Op 29 oktober 1880 schrijft ze Darwin een brief.
Geachte heer,
Terwijl ik laatst uw zeer interessante verslag ‘A Naturalist’s Voyage Round the World’ las, kwam ik een passage tegen waarin u bij Maldonado de ondergrondse gewoontes van de kamrat beschrijft, daarin uw overtuiging delend dat dit dier nooit aan het oppervlak komt. Hoewel dit de gebruikelijke gewoontes van de kamrat moge zijn, ben ik er zeker van dat het interessant voor u zal zijn om te weten dat er uitzonderingen zijn. In 1879 bracht ik zes maanden door op de pampa’s en in het Cordilleragebergte in zuidelijk Patagonië en tijdens mijn omzwervingen over de vlaktes heb ik de gelegenheid gehad om, op plaatsen bewoond door de kamrat, maar liefst vijf of zes van deze kleine dieren tegelijkertijd buiten hun holen te aanschouwen. Dit was gedurende nachten dat de maan scheen en ik kan me onmogelijk vergist hebben, aangezien ze geregeld tot binnen een yard kwamen van de plek waar ik lag. Bij twee andere gelegenheden heb ik de kamrat op klaarlichte dag uit zijn hol zien komen en 20 of 30 yard onwennig rond zien scharrelen, voordat het zijn toevlucht zocht in een van de honderden gaten waarmee de grond leek aangetast. Bij een van deze gelegenheden gooide een indiaan die in de buurt zat een onafgewerkte stenen bal van een bola die hij aan het maken was naar het dier en doodde het. Een hond nam het lichaam onmiddellijk mee, dus ik kon niet onderzoeken of zijn ogen blind leken of niet. Het andere exemplaar dat ik ving kon goed genoeg zien en toen ik hem losliet, schuifelde hij snel weg. Ik geloof dat u me zult vergeven dat ik u schrijf wat ik heb gedaan, maar ik dacht dat mijn persoonlijke ooggetuigenissen interessant kunnen zijn om te bewijzen dat de kamrat op sommige momenten boven de grond komt.
Vertrouwende dat u de ogenschijnlijke verwaandheid van mijn kant zult vergeven,
Hoogachtend,
Lady Florence Dixie
Schieten en skinnydippen
Florence Dixie is noch bioloog, noch een ervaren ontdekkingsreiziger. Ze is een dame van adellijke komaf. Maar wel met een schier onstilbare hang naar avontuur en een grote afkeer van traditionele rolpatronen. Het is precies deze tweetrapsraket die haar doet besluiten om op een druilerige decemberdag in 1878, pas 23 jaar jong, aan boord te stappen van de stoomboot Britannia voor de oversteek naar Patagonië. Waarom Patagonië? Het is niet onaannemelijk dat haar bewondering voor Darwin, die er al uitvoerig had rondgetrokken, een rol speelde. Al duidt Dixie de keus zelf meer als nattevingerwerk in de inleiding van Across Patagonia (1880), het boek dat ze na terugkomst zal schrijven. ‘Wat was de aantrekkingskracht om naar een zonderlinge plek te reizen, zoveel mijlen ver? Het antwoord op die vraag lag besloten in dezelfde woorden. Ik koos het juist omdat het een zonderlinge plek was en zo ver weg.’ Wat volgt is een gedetailleerde schets van een soort Victoriaanse quarterlife crisis. Een relaas vol existentiële twijfels, die bijna anderhalve eeuw later nog altijd treffend omschrijft waarom tobbende twintigers en dolende dertigers besluiten om hun backpack vol te proppen en een enkeltje Antananarivo of Zihuatenejo boeken. ‘Voor het moment uitgekeken op de beschaving, wilde ik ontsnappen naar een plek waar ik daar zo ver mogelijk verwijderd van zou zijn. Veel van mijn lezers zullen ongetwijfeld de ontevredenheid hebben gevoeld met zichzelf en met alle anderen, die men soms overvalt te midden van de genoegens des levens; wanneer men moe wordt van de oppervlakkige gekunsteldheid van het moderne bestaan; wanneer wat ooit opwinding was dat niet meer is en er een innerlijk verlangen groeit om van krachtigere emoties te proeven dan verstrekt door de eentonige, zogenaamde ‘genoegens’ van de maatschappij.’
Across Patagonia is doorspekt met dit soort overpeinzingen. Zeker aan het begin sijpelt haar gegoede referentiekader daarbij geregeld tussen de zinnen door. Ietwat hooghartig schrijft ze over Rio de Janeiro: ‘De publieke gebouwen worden alle gekenmerkt door hun buitengewone lelijkheid’. Over het Chileense stadje Punta Arenas: ‘We waren het er allemaal over eens dat de benaming ‘godverlaten gat’ de enige beschrijving was die recht deed aan de verdiensten van deze desolate plek’. En over haar ontmoeting met de inheemse bevolking: ‘We zagen hem als een bijzonder onaantrekkelijk object en, in het belang van zijn ras, hopelijk een onvoordelig exemplaar’. Het roekeloze rijgedrag van Braziliaanse muilezelmenners, de overdaad aan knoflook in ‘s lands keuken en de ‘onhandig dikke’ bouw van vrouwelijke slaven wordt op gelijke toon van commentaar voorzien. Naarmate de pagina’s vorderen en de wildernis zich ontvouwt, kruipt het enthousiasme en de intrinsieke nieuwsgierigheid van Dixie echter steeds meer naar boven. Ze beschrijft vol ontzag de door wind gegeselde landschappen. En ondanks – of misschien wel dankzij – de nodige beproevingen, geniet ze openlijk van het harde leven op de eindeloze vlaktes van Zuid-Amerika. Opgewonden neemt ze haar lezers op sleeptouw langs gevaarlijke gifslangen, rondslaande prairiebranden, meedogenloze hagelbuien, maar vooral: talloze bloedstollende jachtpartijen.
Dixie is niet alleen in Patagonië. Haar reisgenootschap bestaat uit echtgenoot Alexander Beaumont Churchill Dixie (1851-1924), tweelingbroer James Sholto Douglas (1855-1891), oudere broer John Sholto Douglas (1844-1900) en familievriend Julius Beerbohm (1854-1906). Het vijftal wordt vergezeld door één Britse bediende, vier lokale gidsen, twee dozijn paarden, drie muilezels en negen jachthonden. Dixie is de enige vrouw, maar deelt met de rest een diepgewortelde liefde voor de jacht. Ze doden poema’s en wilde katten. Condors en ganzen. Smienten, talingen en watersnippen. Maar bovenal wordt voortdurend de achtervolging ingezet op nandoes, een Zuid-Amerikaanse versie van de struisvogel, en guanaco’s, grofwollige lama’s; in 1833 ook door Darwin geschoten voor het kerstmaal tijdens zijn verblijf in Patagonië. Wat in de elitaire kringen van het reisgezelschap normaliter geldt als vermakelijke tijdverdrijf, wordt op de pampa’s echter een bittere noodzaak om niet van de honger om te komen.
Hoewel Across Patagonia geen feministisch pamflet is, maakt Dixie wel gehakt van de Victoriaanse opvattingen over zwakke, onderdanige vrouwen. Qua durf, taaiheid en veerkracht doet ze allerminst onder voor haar mannelijke reisgenoten. Als ze bij haar vertrek toch wat twijfel laat doorschemeren over de expeditie, bijt ze de lezer meteen toe: ‘Het andere geslacht zal deze vertoning van vrouwelijke wispelturigheid mogelijk veroordelen. Mag ik er ter verzachting op aandringen dat mijn zwakte nauwelijks langer heeft geduurd dan ik nodig heb gehad om dit te schrijven?’ Verderop in het boek kun je haar bijna schamper horen lachen wanneer haar mannelijke reisgenoten met een wel erg schamele vangst terugkomen of wanneer Dixie hen weer eens te snel of slim af is tijdens de vaak urenlange jachtpartijen. ‘Rapper rijdend dan mijn metgezellen was ik hen spoedig ver vooruitgesneld; en uit angst om verdwaald te raken, en beducht om zulk onheil te vermijden, trok ik aan de teugels, stapte ik af en ging ik zitten wachten op hun aankomst.’
Saillant detail is dat ze Sir Beaumont Dixie hierbij enkel omschrijft als ‘mijn man’, zonder ooit zijn naam of titel te noemen. Zonder schroom schetst ze zo een verslag waarin de lezer alleen haar in haar wapperende mantel van guanacobont zal aanwijzen als held(in) van de pampa’s. Als haar reisgenoten al moeite hebben met die prominente rol, komt dat in Dixie’s verslag nergens naar voren. Waarschijnlijker is het dat ze al lang gewend zijn aan haar compromisloze ziel. Adelstitels en traditionele man-vrouwverhoudingen zijn bovendien compleet waardeloos in de onvergeeflijke natuur van Patagonië. De overlevingskansen van de groep zijn afhankelijk van elk individu. Ook die ene, onverschrokken vrouw. Een vrouw die terloops nog even afrekent met het kuise karakter dat in Victoriaanse tijden van een dame op stand werd verwacht. Ze beschrijft meermaals hoe ze na een uitputtende jachtpartij een wilde waterpartij in duikt om te zwemmen. Naakt. De volgende middelvinger naar de sociale voorschriften van haar tijd.
Rebelse tomboy
Het is Lady Florence Caroline Dixie ten voeten uit. Dat ze nooit van plan is geweest om zich deemoedig in een keurslijf te laten dwingen, wordt in haar vroege jeugd al duidelijk. Ze komt op 25 mei 1855 ter wereld in Cummertrees, een Schots kustdorpje op steenworpafstand van de Engelse grens. Kleine Florence is de zoveelste loot aan een stamboom die piept en kraakt van de gewichtige titels. Vader Archibald Douglas (1818-1858) is een conservatief politicus en de achtste Markies van Queensberry; een Schotse adelstitel die zijn familie sinds 1681 koestert. Moeder Caroline Margaret Clayton (1821-1904) is de dochter van een legergeneraal in de slag bij Waterloo, parlementslid en vijfde Baronet, eveneens een eretitel van formaat. Naast Florence en tweelingbroer James heeft het echtpaar nog vier oudere kinderen: dochter Gertrude (1842-1893) en zoons John, Francis (1847-1865) en Archibald (1850-1938). Florence lijkt voorbestemd voor een leven vol galajurken, theekransjes en staatsbanketten. De rol past haar als een heet gewassen korset. Liever ravot ze in de buitenlucht met haar tweelingbroer en nobele jongens als haar goede vriend Albert Edward (1841-1910), de latere Koning Edward VII. Samen zwemmen. Samen jagen. Samen paardrijden, met de benen aan weerszijden van het dier; niet aan één kant zoals gebruikelijk voor nobele dames. In het aristocratische roddelcircuit wordt er schande gesproken over de losbandige jonkvrouw. ‘Mijn gouvernantes – arme benauwde zielen – hielden hun handen vol afschuw omhoog als ik wedstrijdjes met mijn broer rende, met hem in de bomen klom, met hem worstelde of samen mijn ongezadelde pony’s bereed’, zal ze zich later herinneren. Een reputatie die er niet bepaald beter op wordt wanneer Florence wordt ontvangen bij Koningin Victoria, de moeder van Albert Edward, en komt opdraven met haar kastanjebruine krullen gekortwiekt tot een kort tomboykapsel.
Drie tragische gebeurtenissen garanderen dat er ook de rest van haar kinderjaren genoeg te roddelen blijft over de recalcitrante dochter én de overige leden van de familie Douglas. Allereerst is er de mysterieuze dood van vader Archibald op 6 augustus 1858…